Wat voorafging: op weg naar school passeren Femke en Fientje langs het Kriebelbos. Elke keer als Femke iets bijzonders opmerkt, gilt ze ferm om haar mama te doen remmen. Ook deze keer.
Toen Femke die ochtend ‘Stoppen!’ gilde, zigzagde mama’s wagen
nog honderd meters verder om maar met gierende banden tot stilstand te komen
vlak voor het hek rond de kapel aan de rand van het bos.
‘Dat was op het nippertje,’ zei mama nahijgend alsof ze net de
vierentwintig uren van Francorchamps betwist had. ‘Maar ik denk niet dat de
kapel nu al open is.’ Al mochten ze wel een kaarsje laten branden omdat het ook
deze keer zonder kleerscheuren was afgelopen.
Fientje scharrelde de papieren bij elkaar die uit haar
schooltas gevlogen waren. ‘Wat heb je deze keer in het bos gezien, gekke zus?’
vroeg ze. ‘Een uiltje of een vleermuis?’
Femke schudde het hoofd. ‘Veel erger. Mensen!’
‘Mensen,’ herhaalde mama. Zo ongewoon was het toch niet dat er
mensen rondliepen in het Kriebelbos? Ze kwamen er wandelen of mountainbiken,
bewonderden de boshyacinten of plukten paddestoelen, of soms als ze gebeten
waren door lentekriebels wilden ze er stiekem hun vriendje of vriendinnetje een
zoen geven.
Benieuwd naar het vervolg? Afspraak op zondag!
Geen opmerkingen:
Een reactie posten