Woord vooraf: lang geleden, in een zwoele zomer in de Provence, schreef ik dit verhaal. En het begon met een onmogelijke liefdesrelatie...
Voor
het tiercékantoor in L'Isle-sur-la-Sorgue stopte die middag een
scooter. De bestuurder was nog een tiener en liet zijn voertuig
onbekommerd achter op het voetpad. Hij spuugde op de grond zoals hij
altijd deed voor hij het goklokaal binnenbeende. Nog nooit had het
hem geluk bijgebracht, maar dat kon veranderen. Zo niet restte hem
later nog het bordeel, waar het geld zwaarder woog dan het geluk. Ook
in het bordeel hield men geen siësta. Voor andere behoeften woog de
lome hitte van de middag te zwaar. Niemand had het ooit anders
geweten in L'Isle. Niemand wou het ook anders in L'Isle.
Op
de place Gambetta, aan het uiteinde van de avenue de la Libération,
zette een man zijn zoveelste fles water aan de mond. Het lauwe water
gutste langs zijn kin naar beneden, terwijl hij wachtte op de autobus
die misschien niet meer zou opdagen. De man moest wel een vreemdeling
zijn, want hij bleef rusteloos naar zijn klok kijken. Blijkbaar
besefte hij niet dat de tijd eindeloos is en geen schaars begrip. De
plaatselijke bevolking maakte zich pas zorgen als de bus of de trein
geen vertraging had. Die ingesteldheid ging terug op het dramatische
wedervaren van Jean Arnaud, de grootoom van de huidige stationschef.
Er
reden nog geen autobussen toen Jean Arnaud reeds met een huifkar,
getrokken door twee vurige paarden, de verbinding verzorgde tussen
L'Isle-sur-la-Sorgue en Pernes-les-Fontaines. Nadat Jean zich 's
morgens had geschoren en gesneden, werkte hij een vaste litanie van
vloeken af. Daarna spande hij de paarden voor. Dat ging niet altijd
gemakkelijk, maar met een wortel of een klontje suiker lukte het hem
uiteindelijk toch. Steeds maakte hij een ommetje langs de woning van
de familie Lavandin. Hij kon zich niet vergissen. Het was het enige
huis in de omtrek waar de gevels werden overwoekerd door klimmende
planten, waardoor het leek alsof de stengels van de bloemen de stenen
bij elkaar moesten houden.
Jean
Arnaud arriveerde altijd net op tijd om te zien hoe de jonge
Anne-Rose de pastelkleurige luikjes van haar slaapkamer openstak.
Jean noemde haar Julie omdat hij aanvankelijk haar ware naam niet
kende en niets originelers wist te bedenken. Merkwaardig genoeg zou
later zowat iedereen die valse naam overnemen. Julie kamde voor het
raam haar lange zwarte lokken met een haast sacramentele waardigheid.
Ze zette de haren met een wrong vast en deed een melkwit provençaals
hoofdkapje op. Achteraf slaakte ze een zuchtje dat gepaard ging met
een beweging van haar hand naar haar mond toe. Het was niet veel meer
dan een zuchtje van niemendal, maar in de stille straat was het
probleemloos tot buiten te horen.
Dit vaste ritueel duurde vijf,
hooguit tien minuten. Maar precies door de argeloze onschuld waarmee
het meisje zich bewoog, door het simpele feit dat ze geen enkele
poging ondernam om er voor mannen mooi of verleidelijk uit te zien,
verkreeg ze een ontwapenend aura. Dat maakte dat Jean Arnaud haar
ademloos gadesloeg en dat zelfs zijn hengsten, die nochtans in de
wildernis van de Camargue waren opgegroeid en dus al één en ander
hadden meegemaakt, hun verlangen niet konden verbergen.
Benieuwd naar het vervolg van 'De eenzaamheid van het grensgebied'? Afspraak op zondag!